Onlangs kon ik bij het beschrijven van de kelder van een gebouw om de een of andere reden maar niet op het woord koekoek komen. Ik wist dat het iets met een vogel moest zijn, en niet een mezekouw wat mijn kasteelliefhebbende hoofd maar bleef opperen, want dat klinkt toch ook vogelachtig. Het goede woord weigerde boven te komen drijven. Gelukkig had onze bouwkundige Iris het woord wel paraat. We raakten in gesprek over bouwkundige termen en ontdekten dat er ontzettend veel termen verwijzen naar dieren. Muizentanden, ezelsruggen en wolfdaken zijn aan de orde van de dag. Het zijn er zoveel, dat we besloten voor jullie een ABC op te stellen gebaseerd op de bouwkundige termen van E.J. Haslinghuis. Dat was een uitdaging, want vind maar eens een dierenterm met een X, maar met wat creativiteit zijn we alsnog een eind gekomen. De omschrijvingen zijn soms wat ingekort voor het leesgemak, de afbeeldingen komen uit het boek ‘Bouwkundige termen, verklarend woordenboek van de westerse architectuur- en bouwhistorie’ van Haslinghuis, tenzij anders vermeld.
Arend – 1. puntig deel van een beitel of veil, dat in het heft steekt. 2. verbindingsstuk tussen handgreep en troffel of zaagblad; handvat van een trekzaag.
Beer – 1. steunbeer. 2. muur (bij uitzondering houten bouwwerk) door een gracht om water op te stuwen of zout en zoet water te scheiden, gewoonlijk door een ezelsbrug afgedekt. Om de vijand te verhinderen over de beer de vesting te bereiken, is er vaak een ronde monnik op geplaatst (Muiden, Veere). Door een beer kan een sluip- of vluchtgang gemaakt zijn. Men spreekt dan van een holle beer. 3. zijdelings snijdende sponning- of overzijboorschaaf, die aan de zool veel breder is dan aan de bovenzijde. De dwarsdoorsnede van blok en beitel is omgekeerd T-vormig.
Duivejager – > duveljager. Profilering aan houten ramen, kozijnen en balken, bestaande uit een ingesnoerde kwartronde overgang tussen twee haaks op elkaar staande vlakken, toegepast sinds midden XVIII. De profilering wordt gemaakt met een klein beukenhouten schaafje, een duveljager, waarmee een leerjongen (duvelstoejager) oefende.
Ezelsrug – metselconstructie, toegepast als afwaterende beëindiging van gevelvlakken, tuin- en erfmuren of een beer in een waterloop. De stenen zijn staand verwerkt, meestal onder een hoek van ca. 45 graden vanaf beide zijden van de muur, waarbij beide valken elkaar ontmoeten in een scherpe hoek midden boven de muur. In de M.e. was er doorgaans een platte steens als afdekking van de toplijn.
Fretboor – korte handboor.
Geitsvoet – koevoet.
Hanenbalk – horizontaal verbindingselement tussen twee daksporen die tegenover elkaar staan. Bij enkelvoudige sporenkappen zijn er meestal enkele hanenbalken boven elkaar, bij ondersteunde sporen is er meestal een hanenbalk boven in de kap. Omdat de doorsnede vrijwel gelijk is aan die van de sporen, is de term feitelijk niet juist.
Juffer – over een gedeelte van de lengte beslagen spar, als rondhout uit de Oostzeelanden ingevoerd, vooral voor steigerpalen en jufferkappen. Ook gebruikt als dunne heipalen. De lengten lopen van 12 tot 36 voet.
Kalf – 1. dwarsregel tussen een deur en haar bovenlicht. 2. horizontale regel in een kruiskozijn of schuifkozijn, tussen luikopening onder en glasvak boven, vroeger glashout. 3. schuin verbindingsstuk in de driehoek tussen muurstijl, korbeel en sleutelstuk in een balkgebint, tussen dakspoor en gewelfhout in een kapconstructie, tussen spantbeen en korbeel in een kapconstructie of tussen andere kaponderdelen. 4. balkstuk tussen een balk en een daarin geraveelde halve balk, waarin weer een halve balk geraveeld wordt, bijvoorbeeld in een koorsluiting. 5. verschillende korte balken in de kas van een standerdmolen en het bovenhuis van een molen, die onder andere de stabilisatie van kast en bovenhuis tot doel hebben.
Labrador – dieptegesteente uit Zuid-Noorwegen, grijsblauw of donker blauwgroen van kleur. Bevat grote veldspaatkristallen met parelmoerglans. Vanwege de decoratieve werking wordt de steen meestal gepolijst toegepast. In Nederland gebruikt sedert begin XX.
Muizentand – bakstenen lijst, bestaande uit een laag koppen die onder een uitkraging om en om iets uitgemetseld zijn (platte muizentand of bloktand) of onder een hoek van 45 graden uitsteken (overhoekse muizentand), zodat een reeks van spitse tanden ontstaat. Geliefde versiering in de renaissance-baksteenarchitectuur.
Nest – inkeping in een trapboom waar de treden en stootborden worden ingelaten, doorgaans 1,5-2 cm diep.
Papegaaibek – 1. afgeplat rond profiel, veelal aan dekstukken van vensterbanken of lambriseringen geschaafd. 2. soort van schaaf om afgerond profiel te schaven
Quackpan – gegolfde dakpan, in de IJsselstreek sedert ca. 1465 gemaakt. De golf (wel) dekt meestal links over rechts (linksdekkend), maar soms ook rechts over links (rechtsdekkend). Met quack of kwak wordt vermoedelijk de wel bedoelt.
Rosmolen – door paarden aangedreven molen.
Slangenmuur – fruitmuur van een halve steen dik op doorgaande golvende of slingerende plattegrond, bestaande uitregelmatig elkaar afwisselende cirkelsegementen. De golvende vorm geeft stevigheid aan de dunne muur en vormt aan de zuidzijde beschutte warme plaatsen, waar kwetsbare lei- en klimgewassen kunnen groeien.
Tuimelaar – 1. ongeglazuurde plavuis, in tegenstelling tot estrik, volgende de ordonnantie van Friesland uit 1610. 2. draaias in een kamerdeurslot met vierkant gat, waarin de stift van een kruk past en een of twee oren waarmee de schoot kan worden bewogen.
Uilenbord – klein driehoekig schot op de samenkomst van twee lange dakvlakken en één aan de korte zijde, doorgaans bij een boerderij in Friesland, Drenthe en andere delen van Noordoost-Nederland. Hierin bevindt zich een luchtgat waardoor uilen die in de schuur nestelen, in en uit kunnen vliegen.
Visgraatverband – aarvormig verband. Metselverband, waarbij stenen in lagen schuin overeind worden geplaatst zoals bij een stroomlaag. Komt veelvuldig voor bij Romeinse bouwwerken, maar ook in de vroege middeleeuwen.
Wolfeind – Afgeschuinde kant aan de korte zijde van een dak. De helling ervan is meestal steiler dan van de aangrenzende dakvlakken aan de zijkant.
Zwaluwstaart – 1. houtverbinding die trekkrachten kan opnemen, gevormd door een keep die zich versmalt in de richting waar de trekkracht vandaan komt. Op deze wijze klemt de verbinding zichzelf vast. 2. getenailleerd open verdedigingswerk waarvan de vleugels in de richting van de encienté naar elkaar toelopen, in tegenstelling tot de papenmuts.
Niet gevonden hebben we een term met een C, I, O, X en Y. Wat verder opviel is dat er vooral bij de K veel dierennamen te vinden waren: kalfstand, kat, kikkertje, koevoet, koekoek, kraaienpoot en kuiken. Uiteraard zijn wij niet de eersten die dit opviel. In 2003 was er zelfs een tentoonstelling gewijd aan het onderwerp in Openluchtmuseum de Locht. Het bijbehorende boekje ‘Dierennamen in de Bouw’ door J.A.M. Claassens hebben we helaas nog niet kunnen bemachtigen.
Een lezer van de blog tipte ons een tweede boek over dierennamen: Beestachtige Bouwkundige Benamingen door P.H. Herpetz.
Door Kim Heuvelmans
header: Slangenmuur van Buitenplaats Sparrendaal, RCE A.J. van der Wal, 401.086